Herfstbloei van de luit
Johann Friedrich Daube, Rudolf Straube en Ferdinand Seidel componeerden in een tijd waarin het uitdrukken van individuele gevoelens een belangrijke drijveer was. Het individu staat centraal, terwijl voordien kerkelijke en wereldlijke majesteit inspiratiebron waren.
Van de polyfonie wendt men zich af: ze wordt als te verstandelijk ervaren. De melodie wordt de drager van de gevoelens, de harmonie wordt ondergeschikt daaraan.
Gelijktijdig met deze muzikale verandering worden nieuwe instrumenten ontwikkeld zoals bijv. de forte-piano en komt het openbare muziekleven meer en meer tot bloei.
De luit vindt hierin geen plaats en wordt langzamerhand als ‘ouderwets’ ervaren.
In de Duitse landen hield men in deze periode, die van ca. 1740 tot ca. 1770 loopt, ondanks alle veranderingen de luit nog enkele decennia in ere. Typerend voor de ‘herfstbloei’ van de luit is de respectabele hoeveelheid sonates voor luit solo. Ook in kamermuziekwerken van bijv. J. Krebs, J.B. Hagen, Toeschi en G. Haydn speelde de luit een rol van betekenis.
In haar nadagen sprak de luit nog even een nieuwe taal, moest zich zowaar uitbundig tonen en beleefde zo een prachtige ‘herfstbloei’.